boek (het; o; meervoud: boeken)
1 een samengebonden of genaaid aantal bedrukte bladen: een open boek zijn geen geheimen hebben; een boekje opendoen over iem. geheimen verklappen van
2 hoofdafdeling van een omvangrijk geschrift: de boeken van de Bijbel
3 een ingebonden aantal bladen papier, bestemd voor aantekeningen: een aantekenboek(je); volgens het boekje volgens de voorschriften; de boeken van een bedrijf de boekhouding; te boek staan bekendstaan; buiten zijn boekje (of: zijn boekje te buiten) gaan zijn bevoegdheid overschrijden, te ver gaan
le·zen (las, heeft gelezen)
1 geschreven en gedrukte letters begrijpen: hij kan lezen noch schrijven; met iem. kunnen lezen en schrijven goed met hem kunnen samenwerken
2 kennisnemen van de inhoud van iets dat geschreven of gedrukt is: een brief lezen
3 voorlezen
voor·le·zen (las voor, heeft voorgelezen)
1 lezen terwijl een ander luistert